De boerderijen en woudhuisjes in het dorp zijn vrijwel allemaal verbouwd en vaak uitgebreid om te voldoen aan wensen van modern woongenot, maar wie voorbij de daarbij horende details kijkt, ervaart dat de sfeer uit de late 19de eeuw redelijk bewaard is gebleven. Feanwâldsterwâl met zo’n driehonderd inwoners was een dorp dat zich geen dorp mocht noemen, tot 2011, toen enkele vasthoudende bewoners ervoor zorgden dat Feanwâldsterwâl de dorpsstatus kreeg. Daarmee is Feanwâldsterwâl officieel het jongste dorp van Nederland.
Een dorp dat in ‘De vertellingen van Wilt Tjaarda’ (Amsterdam1982, semi-autobiografische verhalen van Theun de Vries – Wahrheid und Dichtung!- ) terugkomt als ‘De Waterwal’ en als volgt wordt beschreven: “Het oudste gedeelte van het dorp intussen was een buitenbuurt, ver van kerk en school - een opvaart met rechte, doodlopende zijsloten, waaraan rechtschapen
koemelkertjes en zoetwatervissers woonden. Er was ook een werf waar men schuitjes bouwde en schouwen herstelde. Bijna elk huis lag aan die vaart, achter een smalle loopplank die een draai heette (...)”
En: “De Waterwalsters waren karig in het groeten; ze staarden zelfs degenen die in het kerkdorp woonden argwanend en roerloos na als die hen passeerden, en alleen op zondagavond waagden ze zich tot aan de grens van hun vaart, naar de viersprong waar sinds de 80-er jaren een paardentram liep. Ze stonden er in dichte, donkere drommen. De ouderen zwegen veelal en keken vanonder de stijve klep der zwartzijden boerenpetten met wantrouwende en koude blikken naar wat voorbij ging.”
Die gesloten, afstandelijke houding beschreven door Theun de Vries, zullen sommigen ook nu nog ervaren. Sjoerd Litjens: “Toen wij als Amsterdammers in de jaren tachtig op Feanwâldsterwâl kwamen wonen, bleken sommige dorpsbewoners vanwege hun afstandelijkheid moeilijk te peilen. Maar toch, onwelkom hebben we ons nooit gevoeld. Sterker, het dorp bleek de locatie van een bijzonder gelukkige jeugd, we waren ‘anders’, maar evengoed onderdeel van een warme zorgzame gemeenschap, waar men leefde en liet leven.”